De eerste bewoners woonden op aanwezige zandduinen langs de rivier (donken) of brachten kunstmatig heuvels aan om hun huisraad droog te houden. Later werden dijkjes aangelegd die poldertjes vormden. Om overtollig water af te voeren kwamen er sloten die loosden op riviertjes als de Alblas en de Giessen.
Die ingrepen door de mens hadden gevolgen voor het landschap. Het veen klonk in door ontginning en het drooggelegde land daalde daardoor in de loop van enkele eeuwen vele centimeters. Daar kwam nog bij dat het peil van de zeespiegel en van de rivieren gestaag bleef stijgen. Beide effecten bepaalden voor de opvolgende eeuwen het wel en wee van het westelijke gedeelte van de Alblasserwaard. De ringdijk die in 1277 op initiatief van Graaf Floris V werd aangelegd, was al vrij snel onvoldoende. Het op een natuurlijke manier afvoeren van het water in de polders lukte niet meer. Om het water uit de waard te krijgen werden eerst tredmolens en later rosmolens (aangedreven door paarden) uitgeprobeerd. De capaciteit van die molens was veel te laag om de waard droog te houden.
Uiteindelijk bracht de wind uitkomst. Al in de veertiende eeuw waren windmolens een vertrouwd verschijnsel in het Hollandse landschap.
Er moeten in de Alblasserwaard op een gegeven moment ongeveer honderd molens hebben gestaan. Toch konden ook zij het uiteindelijk niet alleen aan. Overstromingen bleven het gebied teisteren. Als de natuur niet de oorzaak was, dan was het de mens wel. Tijdens de Tachtigjarige Oorlog werd in 1574 de dijk doorgestoken en het land onder water gezet ter verdediging tegen de Spanjaarden. Hoe de bewoners ook protesteerden tegen deze niets ontziende verdedigingsmethode, er was geen ontkomen aan. Hoewel uiteindelijk slechts op één plaats een gat in de dijk werd gemaakt, was de schade aanzienlijk en kwamen grote delen van het land onder water te staan. Voor de zoveelste keer stonden de bewoners voor de opgave het overtollige water kwijt te raken, terwijl het lozen van het veenwater al zoveel moeite kostte. Het duurde jaren voor de waard weer droog was.
De windmolens konden in de loop van de tijd de polder niet langer droog houden. Het verschil tussen de bodem in de polder en het rivierwater werd steeds groter.
Windmolens kunnen water met moeite anderhalve meter hoog verplaatsen. Er kwam een tweede, tussenniveau waarin het water werd gepompt voordat het uiteindelijk in een nog hoger gelegen boezem werd gepompt. Vervolgens kon het water door de sluizen bij Elshout in de Lek stromen. Er was dus een reeks nieuwe windmolens nodig om het water vanuit deze boezems naar een nog hogere boezem te pompen. De plannen waren mooi, de uitvoering duurde lang. In 1738, toen de overheid eindelijk geld voor de plannen had toegezegd, was het eindelijk zover. In dat jaar begon de Nederwaard met het bouwen van acht stenen molens langs de hoge boezem. De Overwaard volgde in 1740 met acht achtkantige houten, met riet gedekte molens. De zestien molens die toen werden gebouwd bepalen tot de dag van vandaag het beeld van Kinderdijk. In 1868 werden twee stoomgemalen in gebruik genomen en werden de windmolens steeds meer overbodig. Tegenwoordig zorgen elektrisch aangedreven vijzelgemalen voor de bemaling.
In 1997 heeft UNESCO het molengebied vanwege het unieke karakter op de Werelderfgoedlijst geplaatst met als motivatie: “een landschap van menselijk vernuft en vastberadenheid in waterafvoer en bescherming van het land door middel van waterbouwkundige technieken, en dit over een periode van bijna 1000 jaar.”
Niet alleen de zestien bekende windmolens horen bij dit werelderfgoed, ook de hierbij behorende wateren en boezemlanden, drie poldermolens, een voormalig stoomgemaal en twee waterschapshuizen.